Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7327

Datum uitspraak2007-11-07
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703293/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 11 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venlo (hierna: het college) het verzoek van appellante om intrekking van een aan een op grond van de Drank- en Horecawet (hierna: Dhw) verleende vergunning verbonden voorschrift, afgewezen.


Uitspraak

200703293/1. Datum uitspraak: 7 november 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de vereniging "Afdeling Groot Venlo van het Koninklijk Verbond van Ondernemers in het Horeca- en Aanverwante Bedrijf Horeca Nederland", gevestigd te Venlo, appellante, tegen de uitspraak in zaak no. 06/1851 van de rechtbank Roermond van 10 april 2007 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Venlo. 1.    Procesverloop Bij besluit van 11 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venlo (hierna: het college) het verzoek van appellante om intrekking van een aan een op grond van de Drank- en Horecawet (hierna: Dhw) verleende vergunning verbonden voorschrift, afgewezen. Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft het college het door appellante  daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 april 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 8 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief, ingekomen op 25 juni 2007, heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door drs. M.R.F. Wiesehahn, en het college, vertegenwoordigd door J.M.G. Vincken, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellante heeft verzocht om intrekking van voorschrift 2, verbonden aan de bij besluit van 8 juli 2004 aan de Stichting De Vossener (hierna: de Stichting) op grond van de Dhw verleende vergunning. 2.2.    Ingevolge voorschrift 1 geldt de vergunning niet voor het verstrekken van alcoholhoudende drank en gebruik ter plaatse vóór, tijdens of na bijeenkomsten van persoonlijke aard zoals bruiloften of partijen.    Ingevolge voorschrift 2 is het bepaalde in lid 1 niet van toepassing voor een bijeenkomst van persoonlijke aard van een vrijwilliger, welke ten minste drie jaren als zodanig werkzaam is bij vergunninghoudster, voor ten hoogste vijf bijeenkomsten per jaar en indien aan de volgende voorwaarden is voldaan: - vergunninghoudster is verplicht een dergelijke bijeenkomst tenminste vier weken voor aanvang schriftelijk te melden bij de afdeling PFWB, van de gemeente Venlo - in deze melding dient minimaal te staan de naam, woonadres, functie van de vrijwilliger waarvoor de bijeenkomst wordt gehouden, het type bijeenkomst (bijv. bruiloft) en de dag waarop de bijeenkomst wordt gehouden. 2.3.    Het in bezwaar gehandhaafde besluit van het college van 11 juli 2006 strekt tot afwijzing van het verzoek van appellante. 2.4.    Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Dhw verbinden burgemeester en wethouders aan een vergunning die op grond van artikel 3 voor het horecabedrijf wordt verleend aan een rechtspersoon, niet zijnde een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die zich richt op activiteiten van recreatieve, sportieve, sociaal-culturele, educatieve, levensbeschouwelijke of godsdienstige aard, een of meer voorschriften of beperkingen, die, gelet op de plaatselijke of regionale omstandigheden, nodig zijn ter voorkoming van mededinging door het verstrekken van alcoholhoudende drank, die uit een oogpunt van ordelijk economisch verkeer als onwenselijk moet worden beschouwd.    Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden door burgemeester en wethouders, indien dit in verband met een wijziging in de plaatselijke of regionale omstandigheden nodig is, aan een reeds verleende vergunning als bedoeld in het eerste lid voorschriften of beperkingen als in dat lid bedoeld verbonden of aan een zodanige vergunning verbonden voorschriften of beperkingen gewijzigd of ingetrokken. 2.5.    Appellante betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat bij toepassing van artikel 4, vierde lid, van de Dhw slechts relevant is de vraag óf er een wijziging in de plaatselijke of regionale omstandigheden heeft plaatsgevonden, en niet wat de mogelijke oorzaken van die wijziging zijn. Zij meent dat sprake is van een - substantiële - wijziging in die omstandigheden en dat het college onderzoek had moeten doen naar de effecten hiervan in verband met ongewenste mededinging. 2.6.    Niet in geschil is tussen partijen dat het aantal horecabedrijven sinds evenbedoelde vergunningverlening aan de Stichting met 18 is verminderd en dat in zoverre sprake is van een wijziging in de plaatselijke of regionale omstandigheden als bedoeld in artikel 4, vierde lid, van de Dhw. Het aantal horecabedrijven in 2004 bedroeg, naar evenmin in geschil is tussen partijen, 359, zodat de daling met 18 bedrijven een procentuele daling van, afgerond, 5 inhoudt. Het vloeroppervlak van de drankensector in de gemeente Venlo is, naar uit de door appellante zelf overgelegde gegevens blijkt, tussen 2004 en 2005 met niet meer dan 3,5% gedaald. Een en ander duidt niet op ingrijpend gewijzigde omstandigheden in die sector. Ook is met deze gegevens niet aannemelijk gemaakt dat, zoals artikel 4, vierde lid, van de Dhw vereist, sprake zou zijn van een wijziging die intrekking van het betreffende voorschrift 2 nodig zou maken. Enig verband tussen de zich voorgedaan hebbende wijziging in de horecasector en dat voorschrift is daarmee niet aangetoond. Andere gegevens waaruit die noodzaak zou kunnen worden afgeleid zijn door appellante niet overgelegd terwijl dat, nu zij om intrekking van dat voorschrift heeft gevraagd, toch op haar weg zou hebben gelegen. De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, tot het juiste oordeel gekomen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat intrekking van voorschrift 2 niet nodig is en dat het college heeft kunnen afzien van nader onderzoek naar de effecten van de wijziging. 2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van gronden. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek     w.g. Scheerhout Lid van de enkelvoudige kamer     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 318.